
Dat er in de late 17de eeuw melding werd gemaakt van de viola (en violoncello) da spalla, was een gegeven dat al vele jaren ergens in de reservekamer van mijn geheugen was opgeslagen. Sporadisch werd dit sluimerend besef wel eens bijna uit zijn rusttoestand binnen in mij gehaald - maar pas sinds kort is het in alle hevigheid zijn plaats in mijn gezichtsveld komen opeisen. Dit gebeurde vooral naar aanleiding van het kritisch in vraag stellen van sommige huidige geplogendheden inzake orkestbezettingen, met name het gebruik van naar onder octaverende strijkbas-instrumenten (zogenaamde ‘16-voet’ instrumenten, zoals de welbekende contrabas).
Dit kritisch beschouwen stond dan weer in verband met het feit dat wij met onze 'La Petite Bande' sinds ca. vier jaar bij uitvoeringen van J.S. Bachs cantaten (en andere werken met vocale medewerking) zijn overgestapt naar het gebruik van één zanger per partij in plaats van een 'koor' in te schakelen - geheel in overeenstemming overigens met de bevindingen van ver doorgedreven onderzoek tijdens de laatste twintig jaar.
Deze nieuwe klankverhoudingen brachten inderdaad als vanzelf een vergaande herbronning teweeg óók wat betreft de instrumentale praktijken: het spreekt vanzelf dat bij een 'enkele' vocale bezetting ook een juist uitgebalanceerde instrumentale begeleiding hoort. De talrijke overgebleven originele 'sets' van individuele instrumentale en vocale partijen van cantaten etc. van J.S. Bach, alsook commentaren uit traktaten uit die tijd, en daarbij wat ik zou durven noemen 'conclusies van het gezond verstand' brachten ons ertoe het gebruik van de 16-voets basinstrumenten in deze context als een misverstand en als inderdaad overbodig of zelfs belastend te beschouwen. Zodoende kwam de gehele instrumentale bas-sectie onder onze bijzondere aandacht te liggen.

In de overgrote meerderheid van de werken van uit de 17de en de vroegere 18de eeuw (tot ca 1740-1750) is de (strijk)baspartij aangeduid met het woord violone, of alleen basso. De benaming violoncello is in dat verband een grote uitzondering (na 1730 neemt deze benaming langzaam toe).
Nu blijkt bij nader toezien , dat de term violoncello - áls hij al werd gebruikt, en het was zoals net gezegd eerder zeldzaam! - tot ca 1730 (en vaak nog later) hoegenaamd niet het instrument aanduidt dat wij er heden ten dage onder verstaan. Violoncello werd in die jaren steevast beschreven (in traktaten en overzichtswerken uit de 17de eeuw tot diep in de 18de eeuw, zoals Adlung in 1758!) als de bas-versie van de viola da braccio-familie waartoe ook de 'gewone' viool en altviool behoren, dat wil zeggen: op de arm (braccio) gespeeld (in tegenstelling tot tussen de benen, zoals bij de viola da gamba-familie). Wegens zijn afmetingen - een basinstrument is immers steeds groter dan een alt - of sopraaninstrument - werd deze violoncello evenwel niet zoals de viool of altviool tegen de hals gelegd over de linkerarm, maar met een band om de nek gehangen en ongeveer horizontaal tegen de rechterschouder aangeleund, voor de borst hangend dus.
Deze houding, die in feite een variante, een aanpassing is van de da braccio-houding, werd genoemd da spalla (Italiaans voor schouder). Het basinstrument dezer braccio-familie, waarvan hier dus sprake, werd zowel viola da spalla als violoncello da spalla genoemd (zie bijvoorbeeld bij Bismantova, 1677); viola da brazzo of braccio duidde op 'onze' altviool - soms zelfs ook 'onze' viool. Strikt taalkundig is violoncello een verkleinwoord van violone (een kleine violone dus) - waarbij violone staat voor een 'grote (zeg maar héél grote) viola en violino (viool) voor een 'kleine' viola.

De violone werd nooit da spalla gespeeld, maar is wegens zijn grootte per definitie een verticaal tussen de benen of vaak op de grond rustend strijkinstrument (naargelang zijn afmeting). Het instrument bestond in '8 voet' (dat wil zeggen klinkend zoals het staat genoteerd) én in 16 voet (één oktaaf lager klinkend dan genoteerd, zie hierboven). De violone in kleinere bezettingen was meestal de 8-voet versie, en bestond dan nog in verschillende varianten, met 4, 5 of 6 snaren; in Frankrijk werd dit de basse de violon genoemd, en werd het meestal gestemd één toon onder 'onze' cello, met 4 snaren dus; deze basse de violon ziet er uit als een (voor ons gevoel) veel te grote cello (en werd nooit violoncello genoemd).
Dat zelfde instrument-type was over heel Europa verspreid, en was het meest gebruikte 8-voet basinstrument (bij Corelli en zovele anderen als ‘violone’ aangeduid in de partituur). Bij grote bezettingen (bijvoorbeeld in rijk voorziene kerkmuziekuitvoeringen of hofmuzieken) werd dit 8-voet basinstrument nog bijgestaan door de 16-voets violone (ook "contrabasso" genoemd, bijv. onder Corelli in Rome, begin 18de eeuw).